Het vergaan van het jacht de Sperwer en het gedwongen verblijf in Korea

Op 18 juni 1653 vertrok het VOC- jacht de Sperwer naar Formosa om de nieuwe Gouverneur en zijn gezin weg te brengen. Volgens de brief die Gouverneur Ceasar daar over schreef w as het een rustige reis. "Naer dat op den 18en Junij passado van VE.des mijn afscheijt becomen hadde, hebben wij ons met 't Jacht den Sperwer (inde naame Godes) omtrent de middach onder zeijl begeven om onse reijse naer Taijouan te vervorderen, alwaer op den 16en Julij tegen den middach, buijten op de Zuijder rheede van Taijouans Canael (Godt loff) geluckelijck quamen te arriveren, hebbende en passant alleen aengedaen Poulo Auwer, alwaer in der ijll onse vaeten vol water haelden, soodat daer mede eenen halven dach 'tsoeck brachten, zonder meer. Wij hebben geduijrende onse reijse zeer bequaam weder aangetroffen, ende is niets verhaelens waerdich comen voor te vallen". Het was de bedoeling dat de Sperwer weer terug zou gaan naar Batavia. Op de kade van de haven lag voor bijna fl 40.000,00 lading te wachten op transport met het schip de Trouw. Het schip kwam maar niet opdagen en de tijd dwong tot een andere oplossing. 

De Chinese Zee was berucht om zijn stormseizoen en gezien de grote verliezen die dan geleden werden, had de VOC besloten dat er in die periode niet gevaren mocht worden. Op het randje van het naderende stormseizoen  besloot C easar dat de Sperwer dan maar door moest varen naar Japan. Zo vertrok het schip zwaarbeladen op 29 juli 1653 richting Japan. 

"Ende voor de tweede ofte laetste besendinge is mede op den 29en d.o naer Japan affgeveerdicht 't Jacht de Sperwer met een cargasoen ter montuijre van f 38819: 14: 15: bestaende uijt naervolgende, te weten:

    20007 cattijs poetsjoek

    20037 cattijs aluijn

      3000 stucx elantshuijden

    19952 stucx Taijouanse hertevellen

      3078 stx steenbocx vellekens ende

    92000 cattijs poeijersuijcker, bestaende in 4000 kisten" 

 

Twee dagen na vertrek van Formosa kwam de Sperwer in een hevige storm terecht om bijna schipbreuk te lijden op de Chinese kust. Men wist nog maar net aan het noodlot te ontsnappen en zeilde in betrekkelijke rust richting Japan, zich niet bewust van het feit dat inmiddels wrakstukken van de Smient gevonden waren die aangezien werden voor wrakstukken van de Sperwer. De ondergang van de Sperwer, werd door de Gouverneur gemeld aan Batavia. Het schip, de lading en het “costelijcke volk”, sterk 64 man, werd afgeschreven. Ondertussen liep de Sperwer, in een nieuwe dagenlange storm, die uitgroeide tot een typhoon, alsnog op 16 augustus 1653 op de onder water gelegen rotsen aan de zuidkust van het Koreaanse eiland Cheju, door de Nederlanders Quelpaerts Eiland genoemd. Van de 64 man aan boord overleefden 36 de schipbreuk. 

De schipbreuk op Jeju-eiland,

Bij daglicht bleek dat slechts 36 van de 64 bemanningsleden, soms zwaargewond, de schipbreuk overleefd hadden en de kapitein, Reinier Egbertse, onder de slachtoffers was. De overlevenden zochten tussen het wrakhout naar eten, kleding en ander bruikbaar materiaal zoals zeilen om tenten van te maken. De stuurman had inmiddels poolshoogte kunnen nemen en zo vastgesteld op Quelpaertseiland te zijn, de Hollandse benaming voor Jeju. De volgende dag zag men voor het eerst mensen: ze waren bang maar brachten hen uiteindelijk vuur. ’s-Avonds werden ze omsingeld door 100 gewapende mannen en de volgende ochtend kwamen daar nog eens 1000 tot 2000 bij. Onder oorverdovend geschreeuw van het krijgsvolk werden de opperstuurman, de boekhouder, de schieman en een scheepsjongen gedwongen om met een zware ijzeren ketting om hun hals, op handen en voeten naar de commandant te kruipen. De schipbreukelingen dachten dat hun laatste uur geslagen had. Men kon elkaar niet verstaan, noch begrijpen, maar uiteindelijk mochten de vier mannen terug naar de anderen. De commandant liet hen eten brengen, probeerde de lading uit het wrak te bergen en stak het daarna in brand. Groot was de schrik onder de Koreanen toen de geladen kanonnen af gingen. In aanwezigheid van de schipbreukelingen werden enkele Koreanen, die geprobeerd hadden om spullen van het wrak te stelen, zwaar gestraft.

 

 

Onder bewaking werden de Hollanders overgebracht naar Moggan. Ze moesten voor de gouverneur verschijnen die vervolgens een brief aan de koning schreef met de vraag wat met hen te doen. Eind oktober werden de boekhouder, de opperstuurman en de onderbarbier bij de gouverneur ontboden. Naast hem zat een man, met een lange rode baard, die zij herkenden als een Hollander. Jan Jansz Weltevree bleek 26 jaar daarvoor al gevangen genomen te zijn en nu in dienst van de koning te werken. Hij vertelde hen al vaak gevraagd te hebben naar huis te mogen gaan maar dat was alleen mogelijk “als wij vogels waren en wij er naartoe konden vliegen”. Koreanen stuurden vreemdelingen nooit terug. Jan Jansz Weltevree ging terug naar Seoel en de mannen gebruikten de bewegingsvrijheid die ze kregen diverse keren om een ontsnappingspoging te wagen. Dit werd steeds zwaar bestraft met stokslagen. Tot in mei 1654 het bericht kwam dat zij naar Seoul gezonden moesten worden.

In Seoul

De tocht naar Seoul was zwaar en kostte het leven aan Paulus Jans Cool uit Purmerend. De koning ontving hen in bijzijn van Jan Jansz Weltevree voor een ondervraging die ze naar beste vermogen beantwoordden. Ook deden zij een, vruchteloos, beroep op de koning om hen te laten gaan. Het behaagde hem wel om ze in te lijven bij zijn lijfwacht. De Hollanders, van wie men beweerde dat ze alleen konden drinken als ze hun neuzen achter hun oren legden, en dat zij meer op monsters dan op mensen leken, trokken veel bekijks. Er moest een bevel van hogerhand komen om hen met rust te laten.

 

In augustus 1654 kwam een gezant van Tartaren naar Seoul om schatting te innen. De Hollanders werden voor die periode naar een fort buiten de stad verbannen. In de winter kreeg men een deel van de huiden uit de Sperwer ter beschikking om winterkleren van te maken. Het restant van de huiden verkochten ze en van de opbrengst kochten ze 3 kleine huisjes waarin ze samen konden wonen.

 

In maart 1655 kwam de Tartaarse gezant opnieuw. Hendrik Janse uit Amsterdam en Hendrik Janse Bos probeerden zijn aandacht te trekken door hem staande te houden in hun Hollandse kleding. Dit veroorzaakte grote opschudding maar de gezant begreep er niets van. Hij nam de stuurman mee naar huis voor ondervraging met een tolk. Ondertussen werden alle andere Hollanders gearresteerd en voor de Kroonraad gesleept en ondanks dat niemand had geweten van de plannen van de twee, werden ze schuldig bevonden. De koning vernietigde de straf omdat ze niet uit vrije wil in Korea waren. Voor de beide aanstichters liep het slecht af. Zij keerden niet meer terug. Iedere keer als de Tartaarse gezant kwam, kregen de Hollanders huisarrest en liep de spanning op.

 

Eind 1655 drong de Kroonraad er weer op aan dat zij gedood zouden worden. Na drie dagen vergaderen werd besloten dit niet te doen. Wel werden 3 Hollanders, onder het mom van een gestrand schip, naar Quelpaert gezonden. De bescherming van de koning ging uiteindelijk zover dat hij besloot om ze, voor hun eigen veiligheid, te verbannen naar de provincie Thiellado. Begin maart 1656 verlieten zij Seoul. Ze werden uitgeleide gedaan door Jan Jansz Weltevree die zij bij deze gelegenheid voor de laatste keer zagen. 

Verbanning naar de omgeving van Ganguijn in maart 1656

De 33 resterende bemanningsleden kwamen terecht in één huis in de omgeving van de stad Duijtsiang in het zuiden van het vaste land. Ze waren verplicht om twee keer per maand het grasveld voor het provinciehuis schoon maken maar verder moesten ze voornamelijk in hun eigen onderhoud voorzien. Dat deden ze door middel van houthakken en ze kregen toestemming om vier dagen per week te bedelen, een eerbaar beroep in Azië. Het bedelen was bijzonder succesvol omdat de nieuwsgierige boeren en leergierige monniken, in ruil voor wat geld, graag naar hun verhalen luisterden over ons volk en land en al hun andere avonturen.

 

Ze kregen te maken met de willekeur van bestuurders die over hun lot beslisten, ziekten en langdurige hongersnood. In het begin van 1663 (ze waren ondertussen al tien jaar in gevangenschap) waren nog maar 22 bemanningsleden in leven en was de hongersnood in Korea zo groot dat de gouverneur van de provincie de koning verzocht de Hollanders ergens anders te plaatsen. In februari kwam de opdracht hen te verdelen over 3 steden. Twaalf gingen naar Chwasuyong, vijf naar Namman en vijf naar Suchon. Het viel de mannen hard om niet alleen elkaar maar ook hun huis en tuin achter te moeten laten en elders weer opnieuw te moeten beginnen. De enorme gingoboom moet getuige zijn geweest van het wel en wee van de Hollanders en wordt nu met veel zorg omringd. De gestapelde muurtjes zijn zo atypisch in de Koreaanse bouwgeschiedenis dat ze gelden als bouwwerken van de Hollanders. Ook zij sieren nog steeds het straatbeeld. 

Verbannen naar Yeosu in 1663

 

Met een minimum aan bagage werden ze te voet overgebracht naar hun nieuwe woonplaatsen. De groep van twaalf kwam terecht in de kustplaats Chwasuyong en werd overgeleverd aan de toen regerend gouverneur. Dit bleek een regelrechte ramp. ’s-Zomers liet hij hen dagelijks in de brandende zon staan en ’s-winters van ’s-morgens vroeg tot ’s-avonds laat in regen en hagel. Ze brachten de dagen door met het snijden van takken om pijlen van te maken waarmee de boogschieters oefenden. Het land raakte eind 1664 in staat van opperste paraatheid door dat twee staartsterren aan de hemel verschenen. De bijgelovige Koreanen dachten dat hen een oorlog stond te wachten. Ontsnappen over het water lag zo voor de hand maar leek steeds uitzichtlozer. Een nieuwe gouverneur was vastbesloten hen als slaven te behandelen. Vluchtplannen werden weer dagelijks bekeken. Zij haalden een Koreaanse buurman over om voor hen een boot te kopen onder het mom wol te gaan kopen op één van de eilanden en hem mee te laten delen in de winst. De verkoper kreeg argwaan maar besloot, onder bedreiging, mee te werken

De ontsnapping van acht mannen in 1666

Besloten werd om op 4 september, als de maan in het eerste kwartier zou staan, te vertrekken. Omdat de buren met steeds meer argwaan de bedrijvigheid bekeken, werd hen verteld dat zij een strandfeest wilden houden waarbij de buren uitgenodigd waren. Ze ontstaken een groot vuur en deden of zij erg vrolijk waren. Veel Koreanen kwamen kijken maar verdwenen naarmate het later werd. Toen iedereen verdwenen was en de maan achter de horizon gezonken was, gingen zij aan boord, lichtten het anker en vertrokken.

 

Groot zal de opschudding geweest zijn op de handelspost van de VOC in Desima toen in september 1666 bekend werd dat de acht gevluchte schipbreukelingen, vreemd uitgedost en met een ongewoon scheepje, op één van de Goto eilanden aangekomen waren. Na uitgebreide verhoren werd aan Japan verzocht hen toestemming te geven het land te verlaten maar de toestemming kwam te laat om nog met het laatste schip van dat jaar, dat op 23 oktober 1666 vertrok, terug te zeilen naar Batavia. Ze moesten nog een jaar, tot 22 oktober 1667 op Desima blijven voor ze met de Spreeuw konden vertrekken. Het is zo goed als zeker dat 7 van hen doorgereisd zijn met de Spreeuw. Hendrick Hamel bleef achter in Batavia, wachtend op de achtergebleven schipbreukelingen. Ondertussen was, via Japan, in Korea bekend geworden dat de 8 ontsnapt waren. De commandant van het Koreaanse district waaruit zij ontsnapt waren had dit wijselijk niet gemeld aan de koning. Door tussenkomst van Japan werd met veel diplomatie bewerkstelligd dat ook de overige gevangenen vrijgelaten werden. 

Het journaal van Hendrick Hamel

Tijdens zijn gedwongen verblijf op Desima schreef Hendrick Hamel zijn journaal als verantwoording voor de VOC. Hij voegde daar een uitgebreide beschrijving van Korea aan toe. De achtergebleven schipbreukelingen kwamen op 16 september 1668 aan op Nagasaki en mochten op 27 oktober 1668 door naar Batavia. Aan boord van de “Vrijheid” keerden ze in gezelschap van Hendrik Hamel terug naar Holland. Tegen de tijd dat ze hier arriveerden, was het verslag van Hendrick Hamel al met succes uitgegeven door uitgevers in Holland, Engeland, Frankrijk en Duitsland. Rijk is Hendrick daar niet van geworden. Auteursrechten bestonden toen nog niet. Nu, 355 jaar later, is er nog steeds grote belangstelling voor het verhaal. Het diende als inspiratiebron voor historische studies , romans, jeugdboeken, striptekenaars en films in vele talen.

Aan het begin van de twintigste eeuw werd het journaal ook in het Koreaans vertaald en werd het verhaal ook daar bekend. Hendrick Hamel is daar nu een landelijke bekendheid en wordt gezien als de "ontdekker" van Korea. Er zijn, naast een standbeeld van Hamel inmiddels twee Hamelmusea en op de plaats van de stranding ligt een replica van een Nederlands schip. 

 

In Gorinchem duurde het wat langer voor het verhaal van Hendrick bekend werd. Na het uitkomen van een bewerking van het journaal door  Bernard Hoeting in 1920 werd in Gorinchem een straat naar Hendrick Hamel genoemd. Daarna zakte hij weer in de vergetelheid tot in het midden van de jaren tachtig van de twintigste eeuw een Koreaanse geleerde naar Gorinchem kwam in de hoop meer informatie te vinden over Hendrick Hamel.  Na contact met de toenmalige burgemeester Piet IJssels ging het balletje rollen met als gevolg een museum, standbeelden, culturele uitwisselingen en een gedenksteen in de bestrating van de Kortendijk en goede betrekkingen met Korea.  

 

 

 Copyright V.C. Wikaart- Derkzen, december 2021